Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
scheeven mond trekken. Krom en scheef zijn zeer onderscheiden. Hetgeen scheef is kan op en voor zich zelf, in alle zijne deden, regt zijn; het scheeve van iets heeft alleen betrekking op deszelfs rigting in vergelijking met andere dingen. In het gemeene leven bezigt men echter ook scheef voor krom, b.v. scheeve beenen hebben. Figuurlijk zegt men, dat eene zaak scheef gaat, wanneer zij niet zoo gaat, als zij moest, en als men wel wenscht. Van hier scheefheid, scheefte. Zamenstell: scheefhals, scheefhoek, scheefhoekig, scheefnek, scheefvoet enz. Hoogd. schief, neders. scheev, eng. askew, skue, zweed. skef, gr. σϰαιος, linksch, 't welk echter ook scheef beteekent, σϰαιον ςομα, een scheeve mond, bij de scholiasten van Sophocles; in 't lat. scaevus. Het stamt van schuiven, verschuiven, af. |
|