[Scheede]
SCHEEDE, schee, z.n., vr., der, of van de scheede; meerv. scheeden. Eene holle langwerpige bekleeding van eenige dingen, inzonderheid van snijdende en stekende werktuigen: de degen is verroest in de scheede. Het mes in de scheede steken. Trec dijn swaert uit die sceide. Bijb. 1477. Het zwaard in de scheede steken, figuurl., den oorlog staken. Verkleinw. scheedje: een schaar met een rood scheedje. Zamenstell: degenscheede, - moederscheede, een langwerpige koker aan den hals der baarmoeder.
Hoogd. scheide, bij Strijk. schaide, neders. schede, schee, angels. scaethe, eng. sheath, zweed. skida. Ten Kate brengt het tot scheiden, als scheidende het ingeslotene af van andere zaken, om niet te beschadigen, noch beschadigd te worden.