[Schedel]
SCHEDEL, z.n., m., des schedels, of van den schedel; meerv. schedels. Verkleinw. schedeltje. Het bovenste gedeelte van het hoofd, tusschen het voorhoofd en het achterhoofd, de hersenpan, het bekkeneel. Het uitgetogen zwaart, dat uwenschedel dreigt. Vond. Zamenstell: hoofdschedel: van den hoofdschedel af tot de voetzolen toe. Voor het hoofd zelf: op sijnen schedel nederdalen. Bijbelv. Zamenstell: schedelleer, hersenschedelleer.
Hoogd. scheitel, bij Rab. Maur. scheitila, Notk. scheitela, in 't neders. schedel. Men leidt dit woord gemeenlijk af van scheiden, dewijl de hoofdharen daar gescheiden zijn.