[Scheel]
SCHEEL, z.n., o., des scheels, of van het scheel; meerv. scheelen. Verkleinw. scheeltje. Haarscheel, oogscheel: voor dezen droegen bijna alle vrouwen scheelen aan het hoofd. En 't glad gebraauwde scheel. Hooft. Elpe scheeltjes, doorschijn floers. Hooft. Zamenstell: scheelhoofdpijn. Van hier scheelen.