[Schamp]
SCHAMP, z.n., m., des schamps, of van den schamp; zonder meerv. Eigenlijk een zijdelings uitgeweken houw, of snede, van een mes, bijl, bijtel, of iets diergelijks, van schampen, afschampen. Van daar, bij overdragt, zijdelingsche aantijging, verachting, nog overig in schampschoot, schampscheut, een schoot, die niet geheel treft: hij kreeg een schampschoot aan den arm, overdragt., eene zijdelingsche aantijging, berisping: iemand een' schampscheut geven. Schamp schijnt dus genoegzaam hetzelfde te zijn als schimp, en schampen als schimpen.