[Schampen]
SCHAMPEN, onz. w., gelijkvl., met het hulpw. zijn: schampte, is geschampt. Eigenlijk even raken en afglippen: de bijl schampte; doch in dezen zin bezigt men meestal afschampen, uitschampen. Camph. zegt: zijn pijl moet stomp terugge schampen. Moon. gebruikt het, in den zin van vlugten, wegloopen: die