[Schamen]
SCHAMEN, wederk. w., gelijkvl. Ik schaamde mij, heb mij geschaamd. Schaamte gewaarworden, beschaamd en verlegen worden: Ik bemerkte mijnen misslag en schaamde mij. Ende sij waren beide naeckt, ende sij en schaemden haar niet. Bijbelv. Zich voor iemand schamen, verdriet gevoelen, verlegen worden, daarover, dat hij onze omstandigheid ontdekt heeft, of zal ontdekken. Zich voor zichzelven schamen. Foei, schaam u in uw hart! in het gemeene leven. In eene uitgestrektere beteekenis wordt het ook voor schuwen, ontwijken gebezigd: schaam u niet de zaak te bekennen. Wanneer de zaak, waarover men zich schaamt, door een zelfstandig naamwoord uitgedrukt wordt, staat hetzelve ook wel in den tweeden naamval: schaemt u niet der getuigenisse onses Heeren. Bijbelv. Ik moet mij uwer schamen, anders over u.
Reeds bij Ottfrid. en Willeram. schamen, in het angels. sceaman, bij Ulphil. skama, zweed. skämmas. Van schaam, schaamte.