[Schamel]
SCHAMEL, bijv. n. en bijw., schameler, schamelst. Eigenlijk beschaamd, verlegen; en van daar naakt: cleederkens om sijn scamel ledekens daer mede te decken. Clar. Sp. Arm: schamelvolk, schamele lieden. Als u schamel ondersaten. Houwaert. Gering: onder 't schamel dak. Moon. En, daar ik, schamel dichter. H. Houtam. Eerbaar: een heilich wijf en scamel.