[Schakelen]
SCHAKELEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik schakelde, heb geschakeld. Bedr., hechten, verbinden: als men eenige ringen schakelt, heeft men eene keten. Overdragt.: zijne reden schakelen, in orde op elkander laten volgen. Het krijgslot schakelt staagh een reex van ongelukken. Vond. Onzijd., met hebben. Met schakels visschen: wanneer gaan wij eens schakelen? Van hier schakeling.