Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 300]
| |
uit de wieg of der ouderen armen schaakten. Hooft. Onzijd., met hebben, op het schaakbord spelen: willen wij eens schaken? Van hier schaker, vervoerder van een meisje, ook roover, dief.: en waarmede verdiende die schaker het Paradijs? Guld. Tr.; en schaker, schaakspeler, - schaking, enz. |
|