[Schakel]
SCHAKEL, z.n., vr., der, of van de schakel; meerv. schakels. Een schalm, of ring, van eene keten: er is eene schakel van die keten los. Van de schakel. Vond. Eene maas in een net; van hier wordt zeker vischnet schakel, of schakelnet genoemd, elders kleefgaren. Met de schakels visschen. Overdragt., het verband en vervolg eener rede: de schakel zijner rede werd ongelukkiglijk afgebroken. Van hier schakelen. Zamenst.: schakelnet. Verkleinw.: schakeltje.