[Schadelijk]
SCHADELIJK, bijv. n. en bijw., schadelijker, schadelijkst. Schade aanbrengend: schadelijke (ongezonde) spijs. Eene schadelijke (nadeelige) lucht, schadelijke gewoonten. Een schadelijk mensch, in eene engere beteekenis, iemand, die geneigd en bekwaam is, om anderen schade toe te brengen. Van schade en lijk. Van hier schadelijkheid.