[Schadeloos]
SCHADELOOS, bijv. n. en bijw., schadeloozer, schadeloost. Geene schade hebbend, onbeschadigd, zonder schade: iemand schadeloos houden, stellen. Gij zult van die onderneming niet schadeloos afkomen. Dit woord heeft in de scheepvaart en den koophandel nog eene andere, en wel tegengestelde beteekenis gekregen, namelijk, die van beschadigd, reddeloos: de schepen zijn zeer schadeloos geschoten. Het schip kwam schadeloos binnen. Ook spreekt men van een schadeloozen lap laken. Insgelijks bezigt men schadeloos voor werkeloos, of zonder werk: hij heeft den ganschen winter schadeloos (schaloos) geloopen. Het is echter waarschijnlijk, dat dit schadeloos eene verbastering van schadelijk is. Het schip is schaloos binnen; zegt dan zoo veel als: het schip heeft door storm of andere ramp zoo veel schade geleden, dat het moest binnen loopen, om de bekomene schade te herstellen. De Heer F. v. Lelijveld gist, dat dit schaloos eigenlijk schaalloos moet zijn, d.i. zonder schaal, of huid. Van de spreekwijs schadeloos houden