[Schaats]
SCHAATS, z.n., vr. der, of van de schaats; meerv. schaatsen. Eene soort van schoeisel, met gladde en scherpe ijzers voorzien, om op het ijs te rijden: hij rijdt eene goede schaats, hij verstaat de kunst van het rijden op schaatsen zeer wel. Van hier het werkw. schaatsenrijden (schaatsrijden), en voorts schaatsenrijder.
Schaats, eng. skate, fr. echasses (eigenlijk stelten), it. zanche, sp. cancos. De oorsprong van het woord is duister.