[Schab]
SCHAB, schabbe, z.n., vr., der, of van de schab, schabbe; meerv. schabben. Een ligte mantel: wat schandelijker ondieren onder deze schoone schabben meenigmaal verschuilen. Oud. Verkleinw. schabbetje, bij Halma een slecht manteltje. Hij hing zijn schabbetje om. Eenigzins verouderd. Bij Kil. schabbe, schabbeken, toga levis, ital. gabbanno.