[Schaarsch]
SCHAARSCH, bijv. n., schaarscher, meest, zeer schaarsch. Volgens Kil. en Ten Kate beteekent dit woord oorspronkelijk scherp. Hedendaags gebruikt men het meest, om iets aan te duiden, hetwelk al te klein in getal, al te ongemeen of zeldzaam is, of te kort komt; het tegendeel van overvloedig: onwankelbare trouw is eene schaarsche deugd. Van hier schaarschheid: er is schaarschheid van geld, schaarschheid van levensmiddelen.
Schaarsch, ital. scarso, sp. escasso, eng. scarce, oud fr. escart. Ten Kate leidt dit woord almede van den wortel scheer in scheren af.