[Schaar]
SCHAAR, z.n., vr., der of van de schaar; meerv. scharen. Eene verzameling van een meer of min aanzienlijk getal gelijksoortige voorwerpen. In dezen algemeeneren zin is het woord niet meer in gebruik, maar wordt nu alleen van levende voorwerpen, en bepaaldelijk van menschen gebezigd: als vele duijsenden der schare bij een vergadert waren. Daer was nu een schare bij een van omtrent hondert en twintigh persoonen. Ende vele scharen volghden hem. Bijbelv. Oul. voor kudde: ontellike scaren der scapen. Bijb. 1477. De dichters spreken van de schaar der zanggodinnen. Zamenstell.: heerschaar, legerschaar, vierschaar.
Schaar, hoogd. schar, bij Otfrid. skara, zw. skare, ital. sciera. Notk. vertaalde het latijnsche legio door scara; Gottsched wilde in het hoogd. een regiment eine schar, en een bataillon eine halbe schar genoemd hebben, In zijnen oorsprong schijnt dit woord klanknabootsend te zijn, uitdrukkende het geruisch, dat er door eene menigte bijeen verzamelde levende voorwerpen gemaakt wordt.