[Schaap]
SCHAAP, z.n., o., des schaaps, of van het schaap; meerv. schapen. Een viervoetig, tweehoevig, woldragend dier. Men gebruikt dit woord in het onz. geslacht, van alle dieren dezer soort, zoo wel de mannelijke als vrouwelijke, zonder onderscheid: een schurftig schaap steekt de geheele kudde aan. Voornamelijk in het meerv: een land vol schapen. Anders heet eigenlijk alleen het volwassene wijfje van deze soort het schaap, in onderscheiding van den ram, den hamel en het lam. Zeer dikwijls wordt dit weerlooze en onbeschadigende dier als een zinnebeeld van zachtmoedigheid, geduld, of ook wel van eenvoudigheid en domheid gebruikt: een goed, vroom, geduldig of dom schaap, d.i. zulk een persoon. Men heeft verscheidene spreekwoorden, in welke dit dier te pas komt: er gaan veel tamme schapen in een hok. Men moet de schapen scheren, naar dat zij wol hebben. Verkleinw. schaapje: de wolf verslindt de getelde schaapjes ook. Hij heeft zijne schaapjes geschoren. Maar het spreekwoord: hij heeft zijne schaapjes op het drooge, is misschien eene verbastering van: hij heeft zijne scheepjes op het drooge. Schaap blijven, of schaap zijn, blijken, een onvermogend kooper te wezen. Van hier schaapsch: hij is zoo schaapsch niet, d.i. zoo gek niet. Zamenstell. schapenband, schapenbout, schapenhok, schapenkaas, schapenkeutel, schapenlever, schapenlong, schapenmarkt, schapenmelk, schapennat, schapenongel, schapenvacht,
schapenvel, schapenvet, schapenwei, schapenwol; voorts schaapherder schaapherderin, schaapherders - hut, staf, enz. Schaapluis, schaapschot, schaapshoofd, schaapskooi, schaapsleder (schaapleder, schapenleder,) schaapstal (schapenstal), enz. Voor schaapherder bezigt Moonen, naar het hoogd., schaper: een schaper van den Nijl enz. Zoo ook Kil.
Schaap, bij Isid. scaap, bij Otfrid. staf, bij Not-