[Schaar]
SCHAAR, z.n., vr., der of van de schaar; meerv. scharen; verkleinw. schaartje. Een werktuig, uit twee op elkander draaijende scherpe bladen bestaande, waarmede men knipt: tot dat hij eens de schaer op de kin en koonen gebruikt. De Decker. Daar hangt de schaar uit, men moet daar ten duurste betalen. Eenen lap door het oog van de schaar halen; dit zegt men van de kleermakers, die van het goed hunner kalanten stelen. De schaar aan aan eene ploeg, met een woord gewoonlijk ploegschaar geheeten, is een breed, van voren spits toeloopend stuk ijzer, in de gedaante van een omgekeerde 4, waarmede de vore van onderen losgesneden en opgehaald wordt. De scharen van den kreeft en andere dieren zijn meer of min scherpe werktuigen, waarmede zij nijpen.
Schaar, in den zwabenspiegel schaer, wend. in het