[Sater]
SATER, z.n., m., des saters, of van den sater; meerv. saters. Een boschgod; volgens de verziering der dichteren een gedrogt, met een menschenhoofd en bokspooten. In eene afgeleide beteekenis een geil mensch, een vuilik, of ook een lage potsenmaker: een misselijke sater. Zamenst.: satersbek, enz.
Het is een grieksch woord σά
υρος, in het latijn
satyrus, en in alle europische talen overgenomen. De beteekenis van geilheid ligt in het oorspronkelijke, hetwelk afkomstig is van σάϑη, de mannelijkheid.