[Sater]
SATER, z.n., m., des saters, of van den sater; meerv. saters. Een boschgod; volgens de verziering der dichteren een gedrogt, met een menschenhoofd en bokspooten. In eene afgeleide beteekenis een geil mensch, een vuilik, of ook een lage potsenmaker: een misselijke sater. Zamenst.: satersbek, enz.
Het is een grieksch woord σά
![illustratie](weil004nede12fi0001.gif)
υρος, in het latijn
satyrus, en in alle europische talen overgenomen. De beteekenis van geilheid ligt in het oorspronkelijke, hetwelk afkomstig is van σάϑη, de mannelijkheid.