[Satan]
SATAN, z.n., m.. des satans, of van den satan; meerv. satans en satannen. Een booze geest; of bepaaldelijk de opperste van de booze geesten. In beide beteekenissen komt het woord in de heilige schrift voor: Indien de satan den satan uitwerpt; en ook: de Heer zeide tot den satan: van waar komt gij? en de satan antwoordde: van om te trekken op de aarde. In het gemeene leven hoort men eenige ruwe spreekwijzen, waarin dit woord, in de beteekenis van groote boosaardigheid of verregaande slechtheid, voorkomt: dat is een satan van een wijf. Van hier het bijv. n. satansch, voor eenen persoon of eene zaak, die naar eenen satan gelijkt, of veel moeite veroorzaakt. Satansche boosheid; een satansche weg.
Het is een hebreeuwsch woord שׂטן, en beteekent een' vijand, een' tegenstrever.