[Sabel]
SABEL, z.n., vr., der sabel of van de sabel; meerv. sabels. Een breed gekromd zwaard, hetwelk oorspronkelijk bij de Turken en Hongaren te huis behoort. Waar door het hof gestoort de dolle sabel wette en klonck hunnen neck. Vond. Heer vader verfde nooit de sabel in zijn bloet. Dezelfde. Bij Hooft vindt men het woord mannel. gebruikt: Hij rukt den sabel uit. Dezen volgen Halma en anderen. Misschien ook, dat de uitgang el, hier een werktuig aanduidende, voor het mannelijke geslacht pleiten kan, volgens Bilderdijk. De meerderheid der nette schrijveren verkiest echter Vondel te volgen.
Sabel, in het Nedersaks. zabel, zweed. sabel, eng. sabre, ital. sabra, sable, Boheemsch, ssawle, in Finland: sabeli. Wachter leidde het af van het Arabische seif, een degen, zwaard, waarschijnlijk een krom zwaard: want dat het begrip van eene kromheid in dit woord het heerschende is, blijkt uit het nieuw-Grieksche ζαβος, krom, ζαβυνη, eene sabel. Wij hebben