[Sabberen]
SABBEREN, onz. w., gelijkvl. Ik sabberde, heb gesabberd. Een oud woord, beteekenende kladden, kladschilderen, alsmede snappen, eene beuzelachtige taal voeren; waarschijnlijk afkomstig van sabbe, een verouderd z.n., vr., een slordig wijf. Van hier sabberder, een kladschilder, en ook een ijdele snapper. Kil. - Sabberen had oul. ook nog eene andere beteekenis, namelijk die van hakkelen, stamelen, lat. balbutire. Bredero bezigt het van de schapen, ziende op derzelver afgebroken en stamelend geluid: de schaapjes sabbrend knabbelen.