[Ruw]
RUW, bijv. n. en bijw., ruwer, ruwst. Eigenlijk, oneffen van oppervlakte, met puntige of andere verhevenheden bezet, het tegenoverstaande van glad, even als ruig, dat eigenlijk slechts een en hetzelfde woord is. Zie ruig.
Men sal oeck nemen, dat seg ic u,
Calver vellen, ende die ru;
Een deel mannen, als ic versinne,
En sullen doer dit wout gaen
Ghelijc Calver enz. Seghel.
Dit zou namelijk geschieden, met oogmerk, om den vijand diets te maken, dat er nog genoeg voorraad van vleesch voor de belegerden was. In het gebruik, onbewerkt, ongeslepen: er wordt veel ruwe wol uit Spanje naar Engeland gevoerd. Een ruwe diamant heeft niets bevalligs. Die weg is zeer ruw en moeijelijk. Hij heeft een ruw vel. Ongebleekt: ruw garen, ruw linnen. Ongeverwd: ruwe zijde. Onaangenaam, van weder, en dergelijke dingen, gesproken: die luchtstreek is mij al te ruw. Wat is dat ruw weder! Van gedrag en taal, onbeschaafd, ongemanierd, onzedelijk: zijne uitdrukkingen zijn ruw en plomp. Het is een ruw mensch, een ruwe Apostel. Hij is ruw in het eten. In dezen zin wordt het ook als een bijw. gebruikt: hij leeft daar ruw mede. Ook als zelfstandig: in het ruwe. Van hier ruwelijk, ruwheid. Zamenstell.: ruwharig,