[Ruwaard]
RUWAARD, z.n., m., des ruwaards, of van den ruwaard; meerv. ruwaarden. Bij Kil., ruwaerd, rouwaerd, roeuwaerd. Geen woord van den vorm van rijkaard, lafaard enz., en dus niet zamengesteld uit ruw en aard, maar van ruwe, rust, en waren, bewaren, afkomstig, en derhalve evenveel als rustbewaarder. Sommigen hebben gegist, dat ruwaard zoo veel zij als roewaard, of roedewaard, dat is roedewaarder, of roedebewaarder, die de roede van geregtigheid zwaait. Lucius, die ruwaert van Romen Ptholomeus den Coninc saluut (in de Staten overzett. Lucius, burgemeester der Romeinen wenscht aan Ptolomeus Koning voorspoet.) Bijbelv. 1477. In het gebruik, een bestuurder van zeker landschap, zoo als dat van Voorne en Putten, dat eenen zoogenoemden Ruwaard plagt te hebben: Jan de Wit, en zijn broeder de Ruwaard, werden beide even moorddadig omgebragt.
En die ten tijden als Trajanus voerde 't swaard,
't Brithijnsche rijke land als Ruwaert heeft bewaert.
H. d. Gr. - Van hier ruwaar[d]schap, bij Velden. Het stamwoord ruwe luidt bij Kil. ook rouwe, roeuwe, bij Willeram. en Notk. ruowo, rauuo, bij de zwabische dichteren rouwe, in het oud engelsch row, zweed. ro, finl. rauha, hoogd. ruhe, en heeft nog een' anderen afstammeling ruwelijk, gerust, blijkens het volgende voorbeeld: in ruwelijcke und vredelicke possessie. Geld. Plakkaatboek, bij v. Hass. aanteck. op Kil. Oul. bezigde men ook het werkw. ruwen, rouwen, voor rusten: terwijl mijn lief wat ruwt. Breder.