zijnen staf. Dat huis rust op hechte grondslagen. Bestendig in of op iets verblijven: de toorn rust in den boesem der dwasen. Bijbelv. Zij rust op hen, die zijn bevel betrachten. L.D.S.P. Rustend beteekende oulings ook gerust: Ende si quamen te Lais ten rustende volke. Bijbelv. 1477. In eenen bedrijvenden zin, voor laten rusten: hij rust de moede leden in de uitgeholde rots. Vond. Nog zegt men rust uw hoofd maar; ook oulings: die in 't minnen wil de waarheijt weten, die ruste sijn hooft en blijve in muijten. Const. der minn. Van hier rust, rustelick, bij Kil., rustig, gerust, enz. Zamenstell.: rustbank, rustbed, rustdag, rustplaats, rustpunt, rusttijd, rustuur, enz. Berusten, uitrusten, enz.
Rusten, Kero, kirestan, Isid. chirestin, eng. rest, vries. resten, hoogd. rasten, gr. ῥαςωνευειν, is van onzekeren oorsprong.