[Rusten]
RUSTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik rustte, heb gerust. Eigenlijk, bereiden: Ter vlught zich rust, en reckt, en wackert zijne wiecken. Vond. Bijzonderlijk, door aanschaffing van het noodige, bereid maken: men rust zich van weerskanten ten oorloge. Wij rusten ons tot de reis. Waar zij juist venus soontje zag ten minnestrijd zich rusten. Jonkt. In ien gij u voor het aengesichte des Heeren sult rusten ten strijde. Bijbelv. Van hier rustig, rustigheid, rustiglijk, rusting. Zamenstell.: rustkamer, een vertrek waar men krijgsgereedschap bewaart, rustmeester, een opziener over dat gereedschap, enz. Toerusten, toerusting, uitrusten, uitrusting, wapenrusting, enz.
Rusten, hoogd. rusten, zweed. rusta. Otfrid. rustan en girustan, is een oud woord van noordsche afkomst.