want wij, die gelooft hebben, gaen in de ruste. Bijbelv. De hoop der aenstaende ruste. Vond. Vrolijk ingaan in de rust. L.D.S.P. Verpoozing van moeite, verdriet, of smart: ik kan het niet langer uithouden, ik moet wat rust hebben. Plaag dat kind niet meer, maar laat het met rust. Sij en hebben geen ruste dagh ende nacht, die het beest aenbidden. Bijbelv. De tusschenpoozing van een gezang: er zijn in dien Psalm twee rusten. Het deel van een gezang, dat op zulk eene tusschenpoozing volgt: wij zongen op den dankdag de eerste rust van den negenden psalm. Voorts, de slaap: hij is nog in rust. Ik heb den ganschen nacht geene rust genoten. Dood: hij is recds in de rust. De plaats, waar iemand zich nederzet: dit is mijne ruste tot in eeuwigheijt, hier sal ick woonen. Bijbelv. Zeker deel van het slot van een schietgeweer: de haan staat in de rust Ook van een schip: door dezen sterken wind, wierden de groote ijsschotsen zoo geweldig bewoogen, dat ze somtijds tot aan de rusten van 't schip reikten. Zorgdrag. Zamenstell.: gemoedsrust, gewetensrust, zeerust, zielsrust, zorgrust, enz.
Rust, Otfrid. resto, angels., eng. en vries. rest, hoogd. en zweed. rast, gr. ραςωνη, stamt van het volnachtrust, gende werkwoord af.