[Russisch]
RUSSISCH, bijv. n., zonder trappen van vergrooting. Dat tot Rusland behoort: russische huiden. De russische taal, ook het russisch. Bij verkorting ook rusch, of rus, in rusleder, welken naam men aan het jocht- of juchtleder geeft, omdat het nergens zoo goed, als in Rusland, vervaardigd wordt, en men elders de olie niet heeft, die aldaar tot bereiding van dat leder dient, en uit den wortel van eene aan ons min bekende plant, getrokken wordt. Het stamwoord is rus, de volksnaam der bewoners van Rusland, die in den Bijbel Rosch luidt, nevens de namen van Mesech en Tubal geplaatst, en aan een Armenisch volk, van 't welk de Russen afstammen, gegeven wordt.