[Rumoer]
RUMOER, z. n, o, des rumoers, of van het rumoer; meerv. rumoeren. Opschudding, verwarde beweging, doorgaans met een luid getier gepaard: er ontstond een schrikkelijk rumoer onder het volk. Wat maken die dronken lieden een rumoer. Welk rumoer, wat ijsselijk geweld. J. de Marr. In het hoogd. rumor, ital. rumore, lat. rumor, dat een gerucht aanduidt.