[Rul]
RUL, z.n., vr., der, of van de rul; meerv. rullen. Driftige toeloop: met dezelve rul loopen ze naar 't huis. Hooft. Van hier rul, voor het ongemeen vertier van zekere koopwaren, wanneer men als driftig toeloopt, om te koopen, uit vrees voor het stijgen van den prijs: er is eene rul in den tabak.