[Rul]
RUL, bijv. n en bijw., ruller, rulst. Ongelijk, hobbelig: het koperen plaatje is nog te rul, het moet nog wat geslepen worden. Het schaatsrijden ging niet gemakkelijk, want het ijs was verbaasd rul. Misschien ontleend van het gevoel, 't welk wij, bij 't aanraken, of betasten van ruwe hobbelige dingen, hebben.