Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 262] [p. 262] [Rumoeren] RUMOEREN, onz. w., gelijkvl. Ik rumoerde, heb gerumoerd. Opschudding, verwarring, en daarmede gepaard getier, veroorzaken: niet vreesselijker oit ging onder 't heir rumoeren. Vond. Vorige Volgende