[Ruin]
RUIN, z.n., m., des ruins, of van den ruin; meerv. ruinen. Verkleinw. ruintje. Een gesneden hengst: dat is een schoone ruin. Daar zat hij rustigh op zijn Amsterdamschen ruin. Vond. Van ruinen, snijden, lubben, hoogd. raunen, neders. runen, welk woord het zweedsche runa voortgebragt heeft, waarmede men de regtlijnige letters bestempelt, die in het Noorden oulings in hout of steen gesneden werden, en ook bij ons runische letters, of eenvoudiglijk runen, heeten.