[Ruine]
RUINE, ond. z.n., vr., der, of van de ruine; meerv. ruinen. Een bouwval, en geen puinhoop, ofschoon het fr. ruine, waarvan wij dit woord ontleend hebben, ook deze beteekenis heeft: ik heb de ruinen van het huis te Brederode gezien. Volneij ontleende den naam voor een zijner schriften van de ruinen van het aloude Palmijra. Van hier het basterd ruineren, geheel bederven.