Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 256] [p. 256] [Ruimbaan] RUIMBAAN, z.n., vr., der, of van de ruimbaan; zonder meerv. Van ruim en baan. Eene ruime baan, een ruimte over het algemeen: hij maakt ruimbaan voor ons. Dus krijgen wij ruimbaan. Vorige Volgende