[Ruimen]
RUIMEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ruimde, heb geruimd. Ruim maken, ontledigen: ik ruimde alvorens het laadgat van mijn geweer. Dat sekreet wordt geruimd Bijzonderlijk, eene plaats, door zijn vertrek van dezelve, ontledigen: zij moet het huis ruimen. De vesting werd door hen geruimd. Oulings ook zonder bijvoeging van de plaats: so dat Willem van Hollant rumede. van Hass. aanteek. op Kil. En nog heden ten dage is ruimen, in dien onzijdigen vorm in gebruik voor, met het ontledigen van het een of ander bezig zijn: zij doet thans niets dan ruimen. Daar kinderen zijn, moet onophoudelijk geruimd worden. Hij wordt veroordeeld, om de stad, of het land te ruimen, is evenveel als, hij wordt gebannen. Uit den wag ruimen, wegnemen, verwijderen: ruim dien aanstoot uit den weg. Alle zwarigheden werden voor hem uit den weg geruimd Van hier ruiming. Zamenstell.: ruimijzer, ruimnaald, een priem, waarmede men een laadgat ruimt. Ruijmstock, bij Kil. een krasser, enz. Inruimen, ontruimen, opruimen, wegruimen, enz.
Ruimen, hoogd. raumen, neders. rumen, angels. rumian, rijmian, Otfrid., Notk. ruman, zweed. rijmma, komt van ruim.