[Ruim]
RUIM, bijv. n., en bijw., ruimer, ruimst. Geschikt, om veel te bevatten: het ruime hemelrond. L.D.S.P. Dat is een ruim vertrek. Mijn huis is niet ruim genoeg voor mij. Is dat kleed niet al te ruim? Overdragtelijk: een ruim geweten, een geweten, dat zich niet ligt bezwaart. Ik kan het met een ruim gemoed verklaren, met een gemoed, dat daar door niet bezwaard wordt. Voorts wordt ruim in plaats van rijkelijk gebruikt: dat komt uit eene ruime beurs. Het komt daar ruim om. In plaats van onbekrompen: zij ontving eene ruime bedeeling Ik ontving eene ruime maat. In plaats van onbelemmerd: nu krijg ik de handen ruim. Gij hebt ruim spreken. Als een bijwoord: het is ruim een jaar geleden. Ik heb u die weldaad ruim vergolden. Als een zelfstandig woord: daar is veel volks in het ruim van het schip. In het ruim der Kerke. Hooft. Op het luchtig ruim der zee. Van hier ruimelijk, ruimen, ruimheid, ruimte. Zamenstell.: ruimbaan, ruimschoots, ruimschotig, ruimschotel, ruimspraak, ruimstooms, bij Camph., enz.
Ruim, Otfrid., Ulphil. rum, neders., vries. ruum, zweed. rum, hoogd. raum, eng. roomij, is van eenen noordschen oorsprong.