[Ruiling]
RUILING, z.n., vr., der, of van de ruiling; meerv. ruilingen. Verkleinw. ruilingje. Verwisseling, de daad van ruilen: ik heb dat bij ruiling gekregen. Heb ik geene goede ruiling gedaan? In de gemeene volkstaal gebruikt men in plaats van dit woord wel eens dat van ruilingschap: is dat geene goede ruilingschap? Die ruilingschap behaagt mij.