[Ruilen]
RUILEN, bedr. w., gelijkvl. Ik ruilde, heb geruild. Verwisselen: alle koopmanschap bestond aanvankelijk slechts in ruilen. Ik heb met hem geruild. Hij ruilde dat boek van mij. Van hier: ruiling. Zamenstell.: aanruilen, inruilen, verruilen, verruiling, ruilebuiten, enz. Ruilen, voor ruidelen, is het voortdur. woord van ruijen, wenden.