[Ruiker]
RUIKER, z.n., m., des ruikers, of van den ruiker; meerv. ruikers. Verkleinw. ruikertje. Eigenlijk, al, wat reuk van zich geeft. In het gebruik, eenige zamengebondene bloemen: maak mij eens eenen ruiker.
Die poezij als bloemen t' zamen leest,
En 't eelste puik tot eenen ruiker schikt. Vond.
Dat is een allerliefst ruikertje. Van hier ruikerflesch, ruikermaakster, ruikerverkoopster, enz.