[Ruiken]
RUIKEN, rieken, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik rook, heb geroken. Onzijdig, eene uitwazeming van zich geven, welke de reukzenuwen aandoet: die bloemen ruiken heel liefelijk. Hij rook naar sterken drank. Bijzonderlijk, van bedervende dingen: het lijk begint te ruiken. Ruikt dat vleesch niet een weinig? Bedrijvend, de gezegde uitwazeming met zijne reukzenuwen bemerken: doe roock hij den reuck sijner kleederen. Bijbelv. Ruikt gij wel, dat er iets gebakken wordt? Ik heb het voorlang geroken. Met het voorzetsel aan: ruik eens aan die roos. Mag ik eens aan uw reukfleschje ruiken? Spreekw.: hij zal er niet aan ruiken, hij zal er niets van hebben. Hoe had ik dat kunnen ruiken, bemerken. Ik ruik lont, ik bemerk onraad; eigenlijk, gewapende vijanden, die met brandende lonten naderen, zoo als de musketiers weleer- plagten te bezigen, om hunne musketten af te schieten. De krankheden van rijke, en de pannekoeken van arme, lieden ruiken ver, er wordt over de krankheden van rijke, en de brasserijen van arme, lieden wijd en zijd gesproken. Van hier ruiker enz.
Ruiken, Kil., Vond. en anderen, riecken, hoogd. riechen, zie rieken.