[Ruijen]
RUIJEN, onz. w., gelijkvl. Ik ruide, heb geruid. Van vederen verwisselen, zoo als de vogelen jaarlijks doen: denk niet, zon, die mij verteert, dat kupidoos wieken ruien. Vond. De hoenders zijn aan het ruijen. Overdragtelijk ook van andere beesten, die hunne haren verliezen: wat ruit die kat. En van menschen, die kaal worden, gebruikt Kil. ruijven, dat hetzelfde woord is. Van hier ruijing. Zamenstell.: ruitijd, de tijd der gezegde verwisseling.