[Ruigte]
RUIGTE, z.n., vr., der, of van de ruigte; meerv. ruigten. Verschilt eveneens van ruigheid, als breedte, diepte, hoogte, lengte, kromte, regtte, enz., van breedheid, diepheid, hoogheid, lankheid, kromheid, regtheid, enz., en beteekent eigenlijk het ruige van eenig ding: de ruigte van een beerenvel maakt hetzelve tot een uitmuntend deksel tegen de koude. De ruigte van het bosch. Vond. Voorts, bijzonderlijk, allerlei wild gewas: daar groeit veel ruigte in de gracht. Deze hadden machtige moeite, om door de ruigte te raaken. Hooft. Overdragtelijk, slecht volk, gepeupel: wat woont er eene ruigte in het achterom!