ruw verwisseld: hij is ruig, liever ruw, in het eten, of in het spreken. Welk een ruige, liever ruwe, Apostel is dat. Zelfstandiglijk is het ruig, de ruige kant: keer het ruig naar buiten. Al, wat een ding oneffen maakt: maai dat ruig eens weg. Mijn ampt eischt, dat ik 't ruigh besnoeie en dan beschaaf. Vond. Somtijds wordt ruig ook als een bijwoord gebruikt: het is overal even ruig met onkruid bewassen. Wat vriest het ruig. Van hier ruigheid, ruigte. Zamenstell.: ruigschaaf.
Ruig, Kil. ruijgh, ruijch, ruijdigh, hoogd. rauch, Willeram. roich, Kero, ruh, Ulphil. rih, angels. rih en ruh, neders. en deen. rug, vries. roeg, eng. rough, is van eenen noordschen oorsprong, even verwant aan ruw, als het hoogd. rauch aan rauh, welk laatste in sommige oorden van Duitschland niet slechts voor ruw, maar ook voor ruig, gebezigd wordt; terwijl ruig en ruw beide, in andere oorden van Duitschland, door rauch, in het Osnabrugsche en elders door ruw, en in Engeland door rough, uitgedrukt worden. Nu beteekenen beide ook eigenlijk niets anders, dan oneffen, het tegenoverstaande van glad.