[Ruif]
RUIF, ruiffel, z.n. vr., der, of van de ruif; meerv. ruiven. Verkleinw. ruifje. Bij Kil. ruijffel, rimpel, eng. rivel, van waar ruifelen, rimpelen. In het gebruik, een traliewerk, waarin men het hooi werpt, dat tot voeder voor de paarden dienen moet: de ruif is ledig gegeten. In prachtige stallen vindt men koperen ruiffels.