[Ruidig]
RUIDIG, bijv. n. en bijw. ruidiger, ruidigst. Met schurft bezet: daar wordt men ruidig van. Ruidiger schaap zag ik mijn gansche leven niet. Van hier ruidigheid, schurft, deels door scherpe vochten, deels door een insekt, veroorzaakt, dat zich in de opperhuid nestelt, een wit lijf en acht roode pootjes heeft, en door de Natuurkundigen met den naam van Acarus scabiei bestempeld wordt. Oul. was het zelfstandige ruit voor schuift in gebruik, en men zeide ruit doet wel klouwen.
Ruidig, Kil. ruijdigh, en bij verkorting ruijgh, hoogd. raudig, Notk. rudig, stamt af van ruit, Kil. ruijd, hoogd. raud, Notk. ruda, schurft, en roof, van waar ruijdschen, krouwen, wrijven, bij Kil, en ruidzalve, of ruitzalve. Intusschen is dit zelfstandig woord wederom afkomstig van het bijvoegelijke ruw, hoogd. rauh, roh, Kil. ruijd, eng. rough, fr. en ital. rude, lat. rudis, dat door zijnen klank die eigenschap van verschillende dingen, welke men daarmede bestempelt, reeds eenigzins aanduidt. En hiervoor zeide men oul. ook ruid, ruide: ruide maniere. Coornh. Bij eenen ruiden (ruwen) hoop volkx. Gesch. Van hier zeide men ook in 't ruide, voor in 't ruwe.