[Rotten]
ROTTEN, onz. w., gelijkvl. Ik rottede, (rotte) heb gerot. Zich in zekeren getale vereenigen tot een rot. Bij Kil. rotteijen en roden. Rotten tegen iemand bezigt H. de Gr.: maar rotten tegen hem en morden tegen God. Oulings ook rooijen: so wige bi dage off bij nacht roijde, of danste onteijkent, off wanderde bi der straeten. Koeren van Haarl. Van hier bijeenrotten, zamenrotten, welke zamenstellingen alleen gebruikelijk