[Rots]
ROTS, z.n., vr., der, of van de rots; meerv. rotsen. Eene steenige verhevenheid, welke boven de oppervlakte der aarde, of den bodem der zee, door natuur gevormd, of door kunstige nabootsing der natuur daargesteld, is: onwrikbaar, als eene rots in het midden der zee. Gelijk een ijsre rots. Vond. Bij 't twistnat uit de harde rots. L.D.S.P. Doorgaans onderscheidt men intusschen rots en klip derwijze, dat men het eerste woord bij het drooge, het laatste bij de zee, bepaalt. Voorts gebruikt men rots ook wel onzijdig, voor de delfstof, waaruit eene rots gevormd is: uit louter rots geklonken. Vond. Overdragtelijk is rots een vaste steun, of veilige toevlugt, even als de zamenstel.: rotssteen of steenrots: God is mijn rots. Zoo is Godt de rotzsteen, mijns harten. Bijbelv. Hij, die mij schenkt een zalig lot, zal immers steeds mijn steenrots weezen. L.D.S.P. Van hier rotsachtig, rotsachtigheid, rotsig, rotsigheid, enz. Zamenstell.: rotshol, rotsspelonk, rotssteen. Arduinrots, granietrots, steenrots, enz.
Rots, eng. rock, fr. roche, ital. rocco, rupe, lat. rupes, bij Kil. rotse, rootse, roetse, is van eenen onzekeren oorsprong.