[Rotten]
ROTTEN, onz. w., gelijkvl. Ik rottede, (rette) ben gerot. Tot bederf overgaan: het ooft rot in dit jaar geweldig. De kleederen rotten haar van 't lijf. Het vlas, de hennip rot, is evenveel als ligt in het water, om voor bereiding vatbaar te worden. En hieromtrent bezigt Kil. rotten en rootten ook in eenen bedrijvenden zin, voor te rotten leggen, welken zin het hoogd. rösten nog hedendaags heeft. Van rotten komt rotting. Zamenstell.: afrotten, doorrotten, inrotten, verrotten, wegrotten, enz. Het stamwoord is rot.